Uitdaging
Hoe schrijf je de jij-vorm en de hij/zij/het-vorm van een werkwoord in de tegenwoordige tijd en wanneer gebruik je deze vormen?
Methode
Zwakke werkwoorden
De jij-vorm en de hij/zij/het-vorm van een werkwoord in de tegenwoordige tijd schrijf je als de stam van het werkwoord + de letter t, dus de stam+t.
Werkwoord: Werken
Stam: Werk
Stam+t: Werkt
Werkwoord: Vragen
Stam: Vraag
Stam+t: Vraagt
Je gebruikt de stam+t (= de ik-vorm + t) in de volgende gevallen:
1 - Het werkwoord slaat op de hoofdpersoon "je/jij". Let op! je/jij moet dan vóór het werkwoord staan.
Jij ...... (spelen) met de bal. --> Jij speelt met de bal.
2 - Het werkwoord slaat op de hoofdpersoon "hij/zij/u/het"
...... (spelen) hij met de bal? --> Speelt hij met de bal?
Zij ...... (spelen) met de bal. --> Zij speelt met de bal.
Het dier ...... (spelen) met de bal. --> Het dier speelt met de bal.
Zo ...... (spelen) u de bal. --> Zo speelt u de bal.
Let op: als de ik-vorm op een d eindigt, dan komt de t gewoon achter de d en krijg je de lettercombinatie dt (bijvoorbeeld hij wordt, zij vindt, jij zendt).
Sterke werkwoorden
In onze taal komen ook sterke werkwoorden voor. Dat zijn werkwoorden die een aparte vervoeging hebben en bovenstaande regels niet volgen. Je moet deze werkwoorden en de verschillende persoonsvormen van deze werkwoorden uit je hoofd leren. Hieronder zie je de sterke werkwoorden die een aparte stam+t hebben:
hebben - ik heb - jij hebt - hij heeft
zijn - ik ben - jij bent - hij is
kunnen - ik kan - jij kunt/kan - hij kan
zullen - ik zal - jij zult - hij zal
mogen - ik mag - jij mag - hij mag