Uitdaging
Hoe verdeel je een zin in de persoonsvorm, het onderwerp, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp?
Methode
Volgorde
1 - Vind de persoonsvorm (en het gezegde)
2 - Vind het onderwerp
3 - Vind het lijdend voorwerp
4 - Vind het meewerkend voorwerp
Bekijk bijvoorbeeld de volgende zin:
Mijn broer geeft zijn vrouw Julia een nieuw horloge.
1 - Geeft mijn broer zijn vrouw Julia een nieuwe horloge? (vraagproef)
--> geeft = de persoonsvorm
2 - Wie geeft? (wie of wat + gezegde)
--> mijn broer = het onderwerp
3 - Wat geeft mijn broer? (wie of wat + gezegde + onderwerp)
--> een nieuw horloge = het lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp kan je tegenkomen in zinnen waarin staat dat iets aan iemand wordt verteld of gegeven. De persoon aan wie iets wordt verteld, gegeven, gestuurd, etc. wordt het meewerkend voorwerp genoemd. Stel jezelf de volgende vraag:
(aan/voor) wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
4 - (Aan) wie geeft mijn broer een nieuwe horloge?
--> zijn vrouw Julia = het meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan met de voorzetsels aan en voor beginnen. Als er geen aan in een zin staat en je kan het wel ergens tussen zetten, dan is hetgene dat erachter staat meestal het meewerkend voorwerp:
Mijn broer geeft (aan) zijn vrouw Julia een nieuw horloge.
Een meewerkend voorwerp is meestal een persoon of levend wezen, maar in sommige gevallen kan ook een ding of iets abstracts een meewerkend voorwerp zijn.
Ik moet voor de wasmachine een nieuwe deur bestellen.
Voor wat moet ik een nieuwe deur bestellen?
--> voor de wasmachine = meewerkend voorwerp.