Uitdaging
Als een figuur een vergroting, of verkleining is van een ander figuur, zijn deze gelijkvormig aan elkaar. Als twee figuren gelijkvormig zijn noteren we dat met een ~ teken.
Om gelijkvormig te zijn moeten figuren aan een aantal eisen voldoen. In deze theorie bespreken we gelijkvormigheid in driehoeken.
Methode
Twee figuren zijn gelijkvormig als het origineel en het vergrote/verkleinde figuur:
- Dezelfde vorm hebben
- Gelijke hoeken hebben
Aan de volgorde van de letters kun je zien welke hoeken overeenkomstige hoeken zijn. In de afbeelding zijn driehoek KLM en driehoek NOP weergegeven.
ΔKLM ~ ΔNOP
Aan de volgorde van de letters kan je opmaken dat:
∠K = ∠N
∠L = ∠O
∠M = ∠P
De zijden van gelijkvormige driehoeken passen altijd in een verhoudingstabel. Onbekende zijden kun je door middel van kruisproducten uitrekenen.
Bij deze driehoeken geeft dat de verhoudingstabel:
$$\newcommand\T{\Rule{0pt}{1em}{.3em}} \begin{array}{c|c|c|c} KL & LM & KM \T \\\hline NO \T & OP & NP \end{array}$$
Twee driehoeken waarvan de ene in de ander zit, kunnen ook gelijkvormig zijn. In driehoek PQR kun je dit zien. Binnenin ΔPQR zit namelijk ΔSQT.
Deze driehoek zijn gelijkvormig als zijde PR evenwijdig is aan zijde ST. Want alleen dan zijn de hoeken van beide driehoeken gelijk aan elkaar en dat is een voorwaarde van gelijkvormigheid.