Uitdaging
Hoe schrijf je de verschillende persoonsvormen in de enkelvoud tegenwoordige tijd en wanneer gebruik je deze vormen?
Methode
Het volgende overzicht laat duidelijk zien wanneer je welke persoonsvorm gebruikt:
Ik stam ik?
Jij stam+t
stam jij?
Hij/zij/u/het stam+t hij/zij/u/het?
Onthoud dat de stam hetzelfde is als de ik-vorm van het werkwoord. Zie onderstaand nog een aantal voorbeelden:
Ik ...... (lezen) dat artikel. --> Ik lees dat artikel.
Jij ...... (behouden) al je punten. --> Jij behoudt al je punten.
Zo ...... (lopen) je tegen de lamp. --> Zo loop je tegen de lamp.
Mark ...... (vissen) de vijver leeg. --> Mark vist de vijver leeg.
...... (Maken) u dat horloge direct? --> Maakt u dat horloge direct?