Uitdaging
Om het gewicht (de massa) van iets aan te geven gebruiken we vaak kilogram, gram, decigram, centigram en milligram (en ook hectogram en decagram).
Hoe kun je verschillende gewichtsmaten optellen en aftrekken?
Methode
De afkortingen voor de verschillende gewichtsmaten zijn:
kg = kilogram
hg = hectogram
dag = decagram
g = gram
dg = decigram
cg = centigram
mg = milligram
In het plaatje hiernaast is het trappetje voor gewichtsmaten te zien. Dit laat de stappen tussen de verschillende gewichtsmaten zien. Zoals je ziet is elke stap naar beneden x 10 en elke stap naar boven : 10. Dus 1 cg = 10 mg en 100 g = 10 dg.
Om uit te rekenen hoeveel gram in 21 kilogram zit, zien wij in het plaatje dat er niet 1 sprongetje tussen kg en g zit, maar 3 sprongetjes naar beneden. Dit betekent dat: 21 kg x 10 x 10 x 10 = 21000 g. Dus 21 kg = 21000 g.
Om uit te rekenen hoeveel decagram in 0,76 decigram zit, zien wij in het plaatje dat er niet 1 sprongetje tussen dg en dag zit, maar 2 sprongetjes naar boven. Dit betekent dat: 0,76 dg : 10 : 10 = 0,0076 dag.
Zodra je gaat optellen en aftrekken met verschillende gewichtsmaten, zul je eerst alle gewichtsmaten moeten omrekenen naar de gevraagde gewichtsmaat.
Voorbeeld: hoeveel gram is 0,532 hg – 38,5 mg?
Om deze aftreksom te kunnen uitrekenen, zul je eerst de verschillende gewichtsmaten (0,532 hg en 38,5 mg) moeten omrekenen naar gram. Gebruik hiervoor het trappetje:
- Van hg naar g zijn 2 sprongetjes van 10 op de trap naar beneden nodig en op de trap naar beneden is vermenigvuldigen:
0,532 hg x 10 x 10 = 53,2 g
- Van mg naar g zijn 3 sprongetjes van 10 op de trap naar boven nodig en op de trap naar boven is delen:
38,5 mg : 10 : 10 : 10 = 0,0385 g
Vervolgens trek je deze uitkomsten van elkaar af: 53,2 g - 0,0385 g = 53,1615 g.